Arent de Grote op oorlogsexpeditie tegen de Friezen.
Kasteel en bewoners
Het kasteel van Dussen ligt zo ongeveer tussen de voormalige kernen of kerken van Munsterkerk en Muilkerk in en werd destijds bewoond door het geslacht Van der Dussen. Zij waren ambachtsheer van Heeraartswaarde. Pas in 1474 werden zij ook ambachtsheer van Munsterkerk. Het ontstaan van Kasteel Dussen dient gezocht te worden in de voortdurende strijd tussen Holland en Brabant, waarbij de spanningen in dit grensgebied soms hoog opliepen. In het ruige landschap van oeverwallen, doorsneden door het riviertje de Dusse, op de grens van Brabant en Holland, werd in 1330 op aangeven van de hertog van Brabant door Jan VI van Heusden een versterkte toren gebouwd, een donjon. Deze was daar opgetrokken om in het grensgebied Brabants tegenwicht te bieden tegen het Hollandse bolwerk (‘huys en de veste’) dat enige jaren eerder in Geertruidenberg was gerealiseerd. Zo ontstond Kasteel Dussen, van oorsprong een grote vierkante woontoren met muren van drie meter dikte, berekend op het weerstaan van op dat moment in gebruik zijnd oorlogstuig.
Een voorbeeld van die steeds weer opdoemde agitatie tussen Holland en Brabant werd begin 1334 gedemonstreerd toen de beide gewesten weer eens met elkaar in staat van oorlog verkeerden. Ter afschrikking van de Brabantse vijand, sloeg het leger van de (Hollandse) baljuw van Rijnland zijn kampement op in Muilkerk. Omdat hun verblijf een behoorlijke periode duurde, werden op een gegeven moment ‘die van den lande van Altena’ door de baljuw ontboden, met als plan hun ter heervaart te gebieden. Overigens was die onderneming niet al te veel omvattend, zeker geen generale heervaart (zie uitleg op p.15).
Jan III van der Dussen was zeer waarschijnlijk de eerste bewoner van de woontoren; hij werd onder de Brabantse adel vermeld. Zijn broer Claes I van der Dussen volgde hem op maar werd later weer tot de Hollandse adel gerekend. Praktische overwegingen noopten de Van der Dussens om wel eens van kamp te wisselen. Bovendien was Jan III van der Dussen zowel leenman van de hertog van Brabant (Hagoort) als van de graaf van Holland (Aartswaarde en Munsterkerk)
Claes I van der Dussen werd in 1356 opgevolgd door zijn zoon Arent II. Deze Arent was niet de eerste de beste. Hij was een kleinzoon van Jan VI van Heusden, de stichter van het kasteel in Dussen en groeide op tot een geducht ridder, een echte vechtjas die zijn mannetje stond op riddertoernooien en zo nodig ook op het slagveld. Behalve ridder werd hij ook een invloedrijk bestuurder. In 1387 werd hij benoemd tot baljuw van Zuid-Holland. Dit alles leverde hem de bijnaam Arent de Grote op. Hij kreeg in 1387 toestemming van de graaf van Holland, Albrecht van Beieren, om de donjon in Dussen aanzienlijk te verbouwen tot een ‘Slot of Huys van Oorlog’. Om de verbouwing te bekostigen, verkocht hij de Grote Polder (de huidige Oranjepolder bij Hank) aan de kartuizers in Geertruidenberg. De vrouwe van Arent was blijkbaar behoorlijk in haar sas met de verkoop, want zij stemde niet alleen in met de verkoop, maar deed dat ‘met lachende monde ende met drooghen oogen,’ zo werd in het overdrachtsverslag opgetekend.
Mobilisatie
In de periode 1396-1401 ondernam Albrecht van Beieren, graaf van Holland en West-Friesland, drie grote veldtochten en één kleinere expeditie naar (Oost) Friesland. Dat waren niet louter ridderlijke ondernemingen, maar daarentegen vooral bedoeld om de economische belangen van de Hollandse steden te behartigen. Inzet was de beheer-sing van de Zuiderzee, een druk bevaren handelsroute. Een grote schare Hollandse burchtgraven en ridders, vergezeld van een contingent man-schappen, nam aan deze expedities deel. Onder hen Jan van Drongelen, die op het kasteel in Meeuwen woonde en Herberen van Riede, de heer van Werkendam en bewoner van de burcht aldaar. Maar dus ook Arent II van der Dussen met twee van zijn zoons, Claes en Floris, als schildknapen en tien soldaten. Het is denkbaar dat deze ‘geburen’ gezamenlijk met hun legertje ‘soldaten’ de tocht naar de verzamelplaats gemaakt hebben. Ook de heer van Altena, Willem van Oostervant, oudste zoon van Albrecht van Beieren en vader van Jacoba van Beieren, was van de partij. Dit ondanks het feit dat zijn vader enkele jaren eerder, in 1392, zijn burcht in Almkerk belegerde, waar Willem zich verschanst had omdat hij het had gewaagd zich in de Hoekse en Kabel-jauwse twisten te verzetten tegen zijn vader en leenheer. Maar de twee kemphanen hadden zich ondertussen weer verzoend.
Heervaart
Arent II van der Dussen was geboden met ‘tien gewapenden’ ter heervaart te komen. Met andere woorden hij kon door de graaf worden opgeroepen hem bij een conflict met tien soldaten te komen bijstaan. Het aantal soldaten stond in relatie tot de waarde van zijn leenbezit, wat best wel aanzienlijk moet zijn geweest. Ter vergelijking Gerard van Horn, leenheer van Woudrichem en het Land van Altena, was in 1306 verplicht de graaf van Kleef bij te staan met twintig mannen. Welke tien Dussenaren er naast zijn twee zoons met Arent mee op veldtocht zijn gegaan is helaas niet overgeleverd. Iedere boer of huisman tussen de twintig en zestig jaar kwam in aanmerking, bij voorkeur wel ‘starcke ende weraftighe mannen’. Arent zal die mannen niet zelf hebben uitgekozen maar dit hebben overgelaten aan de schout of heemraden in zijn ambacht. Hun militaire waarde was overigens beperkt omdat ze veelal ongetraind en slecht bewapend waren. Er bestonden weliswaar vereisten voor de bewapening ‘alle wael ghewapent ende elx met een spade of met een grave ende een bruggehort (Rug(ge)hout of balk) ende oic een pieke, also voersien van alles des sij behoeven sullen’ en er werd ook een vooraf-gaande wapenschouw gehouden maar men diende wel zelf de kosten van de bewapening te dragen. Misschien dat ze een paard ter beschikking hadden, zodat ze bij ruitereenheden konden worden ingezet.
In de Bourgondische tijd, ná 1428, verdween de heervaartplicht voor huislieden en werd deze vervangen door een bedeheffing. Als grondslag voor de bedeheffing in de ambachten op het platteland golden de lijsten van schildtalen (Maatstaf voor belastbaar vermogen, later wel verponding genoemd), opgesteld na een taxatie van het totale vermogen van zowel welgeborenen als huislieden.
Veldslag
Op 17 juli 1396 liet de graaf overal in zijn graafschap het bevel geven om ‘alle cogge scepe ende andere grote scepe te houden ende toeven, ende laten varen tot Enchuszen in Westvriesland, om minen Heer ende sijn lude aldaer te wachten ende over te voeren in oestvrieslant.’ Bussen (veertiende-eeuws vuurwapen), kruit en steen voor de mangenelen (grote steenslingers) en ander werpgeschut, vuurpannen en toortsen werden aangeschaft. Proviand werd ingeslagen in de vorm van tarwe, bier en wijn alsmede levende have zoals ossen en schapen. Ridder Arent zal zich als baljuw van Zuid-Holland met zijn zoons wel in het gezelschap van graaf Albrecht bevonden hebben. Voor de graaf was een speciaal opgetuigd schip gevorderd, versierd met vorstelijke wimpels en banieren en een verdek (Benaming voor het dek van een schip door zeelieden) in Beierse kleuren. Met een leger van maar liefst 10.000 manschappen scheepte de graaf zich in te Enkhuizen, West-Friesland, om met meer dan 100 schepen de oversteek te maken over de Zuiderzee naar het oosten, met als bestemming de monding van de Tjonger tussen Kuinre, Lemmer en Oosterzee. Daar gingen ze op 1 augustus 1396 aan land maar werden ze opgewacht door een forse legermacht van wel 9000 Friezen.
Onder hen bevond zich echter ook een strijdlustige kenau, die gekleed in een blauw laken, blind van woede, voorwaarts snelde naar de schepen met de Hollanders toen die bij Kuinre aanmeerden. Toen zij de vijand tot op boogschotafstand genaderd was, draaide zij zich bruusk om, trok haar rok omhoog en toonde haar ontblote achterste, daarbij in het Fries schreeuwend: ‘Fine jo wolkom dêr’ (Zoek daar je welkom). ‘De oproep van de vrouw werd met een regen van pijlen beantwoord. Verscheidene Hollandse soldaten sprongen in het water en joegen met getrokken zwaarden achter de goddeloze vrouw aan, haalden haar spoedig in en sneden haar in duizend stukjes’ aldus de kroniekschrijver Jan Froissart.
De daaropvolgende veldslag tussen de Hollanders en de Friezen werd met overmacht door de Hollanders gewonnen. Meer dan 1600 strijders sneuvelden. Arent en zijn zoons arriveerden gezond en wel weer thuis op het kasteel aan de Dusse.
Claes wilde na deze ervaring zijn ridderschap meer inhoud geven en trad toe tot de orde van de johannieters ook wel Maltezer ridders genoemd. Deze orde richtte zich op het verplegen en beschermen van pelgrims. Dat beschermen bleek een militaire aangelegenheid die door de aangesloten ridders werd uitgevoerd. Hij verkocht in 1435 Hagoort aan zijn neef Dirk van Merwede. Floris daarentegen trad in de voetsporen van zijn vader. Hij werd Raadt, schepen en schout (1409-1441) van Dordrecht en in 1438 (als ‘knape’ dus niet tot ridder geslagen) kastelein van Loevestein, voorts was hij ook baljuw (1445-1450) van Zuid-Holland en Raad van Filips van Bourgondië. Toen hem ter ore kwam dat er plannen ontwikkeld werden om het gebied Dussen weer opnieuw te bedijken door middel van de aanleg van de Kornse dijk (1461), liet hij in 1455 voor twee schepenen van ‘s-Hertogenbosch zijn rechten op het kasteel in Dussen bevestigen.
Bronnen:
Jean Froissart, De Kroniek van Froissart of de Chroniques de France, d’Angleterre et des païs voisins, (ca.1337-ca.1405).
BHIC: Toegang 240 Klooster Het Hollandse Huis bij Geertruidenberg, 1266 – 1593.
Regest 160 1373-08-29. Albrecht, ruwaard van Holland, oorkondt dat hij verkoop van de Groten Polder door Arnt van der Dussen aan kartuizers, bevestigt.
H.P.H. Jansen en P.C.M. Hoppenbrouwers, Heervaart in Holland, lezing, (1977).
H.J. Smit, De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche Huis, deel twee (1924).