De Heren 'Jacot' die in de 17de eeuw 'Van Axele' aan hun geslachtsnaam hebben toegevoegd, waren vanaf 1628 tot 1682 eigenaar van het kasteel van Dussen en van de heerlijkheid Munsterkerk en Heeraartswaarde. Ze waren afkomstig uit Alkmaar, hun vader had fortuin vergaard in de Amsterdamse lakenhadel. Zijn zoon was een autoriteit op het gebied van bedijkingen en droogmakerijen en was betrokken bij diverse bedijkingen in Noord-Holland en West-Friesland. Ongetwijfeld zal hij zijn expertise ook ingebracht hebben toen er geopperd werd om het buitendijkse land onder Dussen te omdijken; wat later de Zuidhollandsche polder zou worden. Naast het kasteel in Dussen had de familie ook flink wat bezittingen in de polder De Zijpe en in andere omliggende polders in Noord-Holland.
Expert bedijkingen en droogmakerijen
In 1628 moest de toenmalige kasteelheer Baron Walraven van Gent, gedwongen door financiële problemen, het huis aan de Dusse met de domeinen en de ambachtsheerlijkheid Munsterkerk verkopen aan de kapitaalkrachtige Everhart Jacot van Axel (1585-1656). Die mocht zich zodoende heer van Dussen-Munsterkerk en Heeraartswaarde noemen. Eduart woonde in Alkmaar en was de uitvinder van een bepaald type watermolen met twee schepraderen, waarop hij in 1622 octrooi had gekregen. Hij was bij meerdere bedijkingen betrokken als initiatiefnemer, bedijker en hoofdingeland. Zo was hij concessionaris (vergunninghouder) van de bedijking van de Schermer, hoofdingeland, baljuw en dijkgraaf van polder De Zijpe en de Hazepolder, heemraad van de Wieringerwaard en van de Heerhugowaard en hoofdingeland van de Schermer. Niet zomaar de eerste de beste dus. Als bestuurder en grootgrondbezitter in meerdere polders en iemand met veel connecties in de wereld van bedijkingen en droogmakerijen was hij erg invloedrijk. Een door hem ingebracht verbeteringsvoorstel ten aanzien van bedijkingen of droogmakerijen werd niet zomaar terzijde geschoven.
Officieren en vaandeldragers van de Oude Schutterij van Alkmaar, van de hand van Zacharias Paulusz., 1621. Op dit schilderij staan onder meer afgebeeld Jan Pietersz. Bijlevelt (vaandrig), Jan Gijsbertsz. Pauw en Cornelis Thomasz. Zijlmaker (kapiteins), de luitenant Eduard Jacot van Axele (initiatiefnemer tot de bedijking van de Schermer) en de provoost Maarten Adriaansz. Stuijling (de eerste dijkgraaf van de Schermer), allen nauw betrokken bij één of meerdere bedijkingen.
Balthasar Jacot, lakenhandelaar (1558-1614)
Eduart kwam uit een goed, maar vooral rijk, nest. Jacot(t) was vermoedelijk een patroniem voor Jacques of Jacob afkomstig uit het Zeeuws-Vlaamse Axel. Eduarts vader, Balthasar Jacot (1558-1614), was geboren in Antwerpen maar na de Spaanse furie naar Amsterdam gevlucht waar hij zich in 1584 als lakenkoopman vestigde samen met zijn zwager Dirck Alewijn. Hij associeerde zich al vóór 1590 met Alewijn, want door zijn huwelijk met een stiefzuster, Cornelia Evertsd., van zijn zakenpartner, raakte hij aan de familie Alewijn gelieerd. Zijn compagnon in de lakenhandel, Dirck Alewijn, was de zoon van een gefortuneerde wisselaar en muntmeester met dezelfde naam. Dircks affiniteit voor de polders groot. Naast zijn belegging in De Zijpe kocht hij enige jaren later ook veel grond in de Beemster. In 1631 werd hij aangeslagen voor 325.000 gulden. Ook Balthasar maakte fortuin in de lakenhadel wat hem in staat stelde, net als Alewijn, om eveneens flink te investeren in landerijen en een behuizing 'Huys te Jacott' in De Zijpe. Maar Balthasar had meer pijlen op zijn boog, gezien zijn inschrijving van 15.000 gulden voor de allereerste aandelenemissie in 1602 van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Hij werd een van de rijkste lakenhadelaren van Amsterdam, maar zelfs die blijken stervelijk. Hij werd begraven in Amsterdam in de Grote Kerk op 16-09-1614.
Eduart Jacot van Axele (1585-1656)
De snelle opname van de Antwerpse familie Jacot in de kringen van welgestelde autochtonen komt tot uiting in het huwelijk van Balthasars zoon, Eduard Jacot, met een dochter van Adriaan Maertsz. Coetenburgh. Hij trouwde in 1610 met Grietie Coetenburgh (1590-????), dochter van de koopman uit Amsterdam en later burgemeester van Alkmaar maar die ook bekendheid genoot als droogmaker van de Wieringerwaard. Schoonvader Coetenburgh was door zijn huwelijk met Ydtge Reyniersdochter Cromhout gelieerd aan de machtige clan van de Cromhouts, een bedijkersfamilie waartoe onder andere de in de Noord-Hollandse polders zeer actieve halfbroers Barthold en Nicolaas behoorden, respectievelijk burgemeester van Amsterdam en president van het Hof van Holland. Coetenburg en Jacot werden onder de 'voorname geuzen' vermeld maar zijn later, 'door den in 1622 naar Alkmaar gezonden pater franciscaan Hendrik Huibertsz. Buitendijk tot de oude kerk teruggebracht.' Zij werden dus weer katholiek.
Buitenhuizen in de Zijpe
In 1619 werd het buiten 'Huys te Jacott' met ruim 79 morgen aan landerijen uit het voormalige bezit van Balthasar Jacot overgeschreven op naam van zijn zoon Eduard Jacot van Axele. Zijn vrouw Grietie had eerder al, na overlijden van haar vader in oktober 1618, de hofstede Burgerhoudt in de Zijpe geërfd. Vanaf dat jaar stonden beide grote buitens: Burgerhoudt en Huys te Jacott in de Zijpe, inclusief bijbehorende landerijen, op zijn naam.
Dat men er reeds vroeg een groot genoegen in schepte een buitenhuis te bezitten. Het met liefde beheerde en begeerde ten eeuwigen dage in de familie te houden, komt naar voren in het door de weduwe Balthasar Jacott, poorteresse van Alkmaar, opgemaakte testament, waarbij zij 'sieckelyck te bedde leggende' op 25 juli 1622 conditioneerde, dat haar zoon Eduard Jacott zou krijgen 'haere hoffsteede en boomgaert mette twee wooningen daeropstaende mitsgaders noch vijftich morgen landts, daertoe staende en gelegen in de Sype... met expres verbande dat d'selve nimmermeer van haeren bloede of te geslachte zullen mogen vervreemden of te alieneren, maer altoos haeren bloed of te geslachte, subiect ende verbonden blijven.'
Landaanwinningsprojecten
Ondertussen was Eduart actief betrokken bij droogleggingsprojecten. In 1627 wisten twee notabele inwoners van Alkmaar het stadsbestuur er toe te bewegen octrooi aan te vragen voor het bedijken en droogleggen van het Schermer of Schermeer zoals het in de stukken wordt aangeduid. Die notabelen waren: Mr. Matthijs Gillesz. van Oudesteyn, burgemeester, betrokken bij de Heerhugowaard, +1647 en Eduard Jacot van Axele, Heer van Dussen +1628, betrokken bij de Zijpe, de Heerhugowaard en eigenaar van de Kolk van Dussen, +1656. De twee heren vormden met steun van de stad een compagnieschap met een aantal kapitaalkrachtige ondernemers, voor een groot deel met elkaar verwant.
Een jaar later, in 1628, kocht Eduart kasteel Dussen met de domeinen en de ambachtsheerlijkheid. Waarom hij zijn oog specifiek op het kasteel aan de Dusse had laten vallen, is niet bekend. Het lag tenslotte behoorlijk uit de buurt van Alkmaar. Het is echter niet ondenkbaar dat het verkrijgen van de titels Heer van Munsterkerk en Heeraartswaarde van invloed zijn geweest bij zijn besluit tot aankoop. Het was destijds niet ongebruikelijk dat vermogende burgers - waartoe Eduart dankzij zijn vader ook toe gerekend mocht worden - zich meer status wilde aanmeten, waarbij de aankoop van een ambachtsheerlijke titel een beproefde methode was. Niettemin investeerde hij flink in zijn nieuwe aanwinst. Zo liet hij onder meer de nis met de fraaie glas-in-lood vensters in de zuidgevel aanbrengen en gaf opdracht voor de renovatie van het zuidelijk gedeelte van de westgevel en het onderste deel van de westelijke toren. Ook werd in zijn opdracht de vierkante middentoren boven de toegangspoort gerealiseerd waarmee ook aan de noordzijde van het kasteel de beide vleugels met elkaar verbonden werden.
Zijn kennis werd ook elders aangewend. In het voorjaar van 1630 verichtte hij samen met Jan Adriaenszoon Leechwater uitgebreide peilingen van het binnen-en buitenwater van het gemeneland van Culemborg ten behoeve van een doeltreffende afwatering en bemaling daarvan. Eduart maakte daarvoor een tweetal reizen vanuit Alkmaar naar Culemborg. Het was kennelijk bij deze uitnemende deskundige op waterstaatsgebied, dat de Culemborgse heren met hun problemen aangeklopt hadden en die vervolgens de befaamde Leechwater bij hen geïntroduceerd zal hebben. Uit een post van de gemenelandsrekening van Culemborg over 1629/30 blijkt, dat de magistraat, op last van de graaf van Culemborg, met 'den heer van der Dussen met meer anderen' in de herberg de Gulden Leeuw op de Markt aldaar geteert heeft, 'om de voorn, heer te treckteren'. Aan de waard, Oth Cornelisz. Verhouwel, werd hiervoor 83 g. 6 st. betaald.
Het ligt wel voor de hand dat hij ook betrokken zal zijn geweest bij de voorbereidingen voor de plannen om het buitendijkse land ter hoogte van Dussen te bedijken en van een adequate afwatering te voorzien. Eerder was dat al gebeurd met de Vervoorne polder (<1550) bij De Werken en de Uppelsche polder (1646) onder Emmikhoven. Niet alleen omdat hij op dat gebied over veel expertise beschikte maar ook omdat hij met de ruim 60 morgen buitendijks land in eigendom de grootste private ingelandt was. Uiteindelijk heeft hij de plannen voor de omdijking van de Zuidhollandsche polder niet meer mogen meemaken. Deze werden pas in 1669 gepresenteerd; 13 jaar na zijn overlijden.
Visgronden
Maar de kasteelheer van Dussen had ook anderszins belangen. In het zesde boek 'Extracten uit de criminele ordonnantiën van Holland, medegedeeld door J.C. Gijsberti van Hodenpijl', is ook een vermelding te vinden van: '5 Augusti 1649. Eduard Jacot van Axel contra Mr Pieter de Ro(o)vere', ambachtsheer van Hardinxveld en baljuw van Zuid-Holland. Vermoedelijk hadden de heren een geschil over de rechten op de zalmvisserij in het Bergsche Veld (Biesbosch). Door het plaatsen van de zogenaamde bolbakens (molenstenen) in 1561 was er wel een grens getrokken maar vissers uit Dussen e.o. hadden nog regelmatig ruzie met 'noorderlingen' uit Werkendam, Sliedrecht en Hardinxvelt over visgronden.
Rentmeester Pieter 'Jacot' geseijt Cadijck
Blijkens weer een document, uit 1643, oefende een zekere Peter van Caedijck het beroep van rentmeester uit in welke functie hij ook taken verrichtte voor Eduart Jacot van Axele, de kasteelheer van Dussen. Hij werd echter in de periode 1633-1645 ook als rentmeester vernoemd bij de overdracht van onroerend goed geregistreerd in de repertoria op de lenen van Emmikhoven, Hofstede Dussen en Hofstede van Riede. De naam Cadijck kwam in de 17de eeuw meer voor in het dit gebied o.a. in Giessen, Aalburg, Woudrichem en eerder al in Waalwijk en Elshout/Oud-Heusden. Als zelfstandignaamwoord wordt cadijck ook wel gebruikt als synoniem voor schenkeldijk.
Pieter Jacot 'geseijt Cadijck', woonde te Elshout gemeente Oud-Heusden en noemde zichzelf een natuurlijke zoon van Eduart 'Jacot' van Axele verwekt bij Johanna Du Bois, weduwe van N. van Borsselen. Omdat hij buiten het huwelijk - weliswaar met huwelijkse beloften - was verwekt, droeg hij niet de naam van zijn vader 'Jacot van Axele' maar werd hij geregistreerd als Pieter Jacot geseijt Cadijck. Gezien zijn beroep van rentmeester was hem blijkbaar wel een goede opleiding vergund geweest. Hij was gehuwd met Lucia Emonts. Hun zoon Eduart Jacot Cadijck trouwde met Maria van Oversteegh en woonde later in Gorinchem.
Deze onwettige of bastaard zoon bleef de familie Jacot echter min of meer achtervolgen. Zelfs na de dood van Marten Jacot van Axele in 1682 werden zijn erfgenamen de broers Eduard Francois en Johan Louis van Schueringen nog voor het Hof van Holland gedaagd in verband met deze kwestie. Uit de stukken blijkt dat Eduard Jacot van Axele vóór zijn huwelijk met Grietie Coetenburg - dus vóór 1610 - trouwbelofte had gedaan aan Johanna du Bois. Zij was namelijk bevallen van een zoon, Pieter Jacot 'geseijt Cadijck'. Deze was op l april 1689 nog in leven en maakte aanspraken op goederen die eerder zijn vader hadden toebehoord en die vererfden aan Eduarts kinderen: Marten en Ida. Tot verzilvering van die aanspraken kwam het echter niet en vermoedelijk is men Pieter en zijn nageslacht op een andere wijze tegemoet gekomen. Een 'advis' aan het Hof van Holland aangaande deze kwestie dateert van l april 1689.
Eduart overleden
Eduart overleed 4 november 1656. Zijn rouwbord hing in de Grote Kerk te Alkmaar. Behalve op het schutterstuk uit 1621 is een portret van hem als adelborst der Alkmaarse schutterij aanwezig op een schuttersstuk uit 1613, geschilderd door Claas van der Heek. De eigenaren van Burgerhoudt bezaten vanaf 1628 een door Eduard Jacot van Axele verworven grafkelder in de Alkmaarse Grote Kerk. Een van de kapellen aan de zuidzijde van de Grote Kerk in Alkmaar is voorzien van een stenen hek uit 1630. Het hek stond tot het begin van de 20ste eeuw in de noorderzijbeuk waar het de kapel van de familie Jacot van Axele afsloot.
Kinderen
Uit het huwelijk van Eduart en Grietie, aan de noordzijde van de Langestraat in Alkmaar wonende, werden tenminste drie kinderen geboren:
Balthasar Jacot II (>1610-1638) die vermoedelijk gehuwd was met Elisabeth Reepmaker. Zijn oma had in haar testament bedongen dat hij Huys te Jacot met landerijen zou erven van zijn vader echter onder voorwaarde dat: 'dat d'selve nimmermeer van haeren bloede ofte geslachte zulle mogen vervreemden ofte alieneren, maer altoos haeren bloed ofte geslachte subiect ende verbonden zullen moeten blijven'. Het voortijdige overlijden van Balthasar, die in 1635 heemraad van De Zijpe was geworden maar enkele jaren later in de Alkmaarse Grote Kerk op 29 oktober 1638 werd begraven, stak hierbij een spaak in het wiel; het goed ging daardoor over de tweede zoon Marten terwijl Burgerhoudt voor Ida bestemd was.
Marten Jacot van Axele (????-1681), bezitter van 'Huijs te Jacott', in de kleine b en van nog andere Zijper goederen (zie transportakte d.d. 22 mei 1682), heemraad (vanaf 1641) en hoofdingeland (vanaf 1658 tot zijn dood) van de Zijpe, stierf in augustus 1681. Hij kreeg niet alleen de 37 morgen aan landerijen bij Huijs te Jacott, die zijn grootmoeder voor hem had bedongen, maar al het land, zijnde dus de 79 morgen en 313% roeden voornoemd. Zijn begrafenis vond op 26 augustus 1681 in de Alkmaarse Grote Kerk plaats.
Hoewel Marten bekend stond als: Heer van Dussen woonde hij niet op het kasteel in Dussen maar in Alkmaar in het Huys te Jacott. In zijn testament benoemde hij de twee zoons van zijn zuster Ida tot 'eenige erfgenaemen van den Edelen Heer Marten Jacot van Axelle, Heer van Dussen etc., haer Edelen Oom saliger" (zie ook Not. Jan Heemskerck, Alkmaar, procuratie d.d. 21 mei 1682).
Ida Jacot van Axele (????-1662), erfde in 1656 Burgerhoudt van haar vader, begr 17-01-1662 in Grote Kerk Alkmaar X Harmen Verschuijren, Heer van Haegoort en Heijndonc, z.v. Everhard Verschuijren, Ridder van St. Michel, Heer van Haegoort Schueren, Lievendaal enz. Harmen vergrootte de bebouwing op Burgerhout in 1666, getuige de tekst onder het door hem in de gevel van de „Heerenhuijzing" aangebrachte wapen. Het goed „Burgerhout" (zie ook Not. Jan Ardinois, Amsterdam, akte d.d. 7 juni 1754) behoorde ongetwijfeld tot de belangrijkste Zijper buitens.
Marten Jacot van Axele (????-1681)
Zijn tweede zoon Marten volgende Eduart in 1657 op als kasteelheer van Dussen; Balthasar de oudste zoon was al in 1638 overleden. Hij zal zijn beschikbare tijd verdeeld hebben tussen zijn belangen in Noord-Holland en in Dussen. Hij woonde in Huys te Jacot in Zijpe en was er heemraad (vanaf 1641) en hoofdingeland (vanaf 1658). Bovendien oefende hij er toezicht uit op het beheer van zijn landerijen. Hij werd bij de bewerking van de landerijen rond 1674 bijgestaan door Claas Cornelisz. Tackhouwer, die met 'een vrouw en 3 jonge kinderen' de boerenbehuizing op het goed bewoonde en aldaar ging 'arbeijden'. In hetzelfde jaar werd 'de Heer van Dussens woninge' schoongehouden door een 'meijt'.
In Dussen vervulde hij een rol bij ontwikkeling van plannen en ook later bij de uitvoering van de werkzaamhedenen voor de omdijking van de Zuidhollandsche polder. Dat plan opgesteld in 1669 en uitgevoerd vanaf 1679 is in te zien op de webpagina Bedijking Zuid-Hollandse polder. Daarnaast waakte hij ook over de rechten op visgronden in het Bergsche Veld. De indruk bestaat dat Marten minder aandacht had voor het onderhoud, laat staan voor de uitbouw, van het kasteel in Dussen.
Omdijking Nieuw Dussense Polder
Nadat de Kornsedijk was aangelegd (1465) ontstond er buitendijks een gunstige situatie voor aanwas. Er ontstonden vruchtbare op- en aanwassen die steeds vaker droog vielen en al snel in gebruik genomen werden als weide- of landbouwgrond. De eerste omkadingen werden gerealiseerd. De overige droogvallende buitendijkse gebieden bleven echter kwetsbaar, daarom werd in navolging van andere inpolderingen in De Werken en Emmikhoven in de tweede helft van de 17de eeuw besloten om ook dit gebied te gaan omdijken, waarvoor overheid en kapitaalkrachtige particulieren de handen ineensloegen. De overheid werd vertegenwoordigd door de Domeinen die grootaandeelhouder waren in het project met een omslag voor ruim 846 morgen. Particulieren droegen voor 391 morgen bij.
Dirck Spruyts werd in 1679 als eerste penningmeester aangesteld en Wouter van der Dijck als secretaris. Voor het schrijven van de 'generale conditiën' werd echter de expertise ingehuurd van Bastiaen van der Lisse en voor het opstellen van de bestekken voor het bouwen van de sluizen Hermanus van Osch. Cornelis Pompe van Meerdervoort, raad- en rentmeester-generaal van Zuid-Holland, hield namens de Domeinen van de Staten van Holland toezicht op de werkzaamheden en bekleedde tijdens de duur van het project de functie van dijkgraaf; zijn assistent was Johan Ballinq. Voor een adequate landmeting waren de landmeters Matheus van Nispen en Nicolaes Leechanger aangetrokken.
Bouwvergaderingen werden meestal gehouden in kasteel Dussen waar de heer van Dussen Munsterkerk, Marten Jacot van Axele die zelf ook voor zo'n 60 morgen deelnam in het project, zich een voortreffelijk gastheer betoonde. Overigens wel op kosten van het project want de aangerukte bieren en Franse - en Rinckhouwer wijnen kwamen ten laste van de bedijkingsrekening. De aanbesteding was ten kastele op 27 maart en 8 april 1679. Toen het project eenmaal in volle gang was, werden er ook elders bijeenkomsten gehouden. Werkbesprekingen waren er ten huize van secretaris Wouter van der Dijck en bij Jan Gijbertse van Couwen, Cornelia van der Sterre, Willem Otten Walraven en in de herberg van Adriana van Brantwijck aan de Munsterkerksche sluis in Dussen.
Marten bleef ongehuwd en benoemde in zijn testament de twee zoons van zijn zuster Ida tot zijn enige erfgenamen. Hij stierf in augustus 1681. Zijn begrafenis vond plaats op 26 augustus 1681 in de Alkmaarse Grote Kerk.
Bronnen:
Lofwaerdighe dijckagies en miserabele polders: een financiële analyse van landaanwinningsprojecten in Hollands Noorderkwartier, 1597-1643. Hans van Zwet, 1997, Amsterdamse historische reeks, grote serie, deel 37. Proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam.
Oude boerderijen en buitenverblijven, langs de Zijper Grootsloot oostzijde deel 1, Piet Dekker, 1986, Uitgeverij Pirola Schoorl, ISBN 90 6455 050 6.
Website historische vereniging Culemborg http://www.voetvanoudheusden.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=284&Itemid=19
De Vroedschap van Amsterdam, 1578-1795, Johan E. Elias, uitgave Loosjes 1903-1905.