Hoewel de graven van Groesbeek, vergeleken met andere geslachten, slechts een korte periode (32 jaar) geregeerd hebben op het kasteel in Dussen, valt er over de twee graven en hun familie best wel het nodige te verhalen. Dat is mede te danken aan het feit dat in de archieven in Utrecht, Amsterdam en in Namen (B) flink wat documenten van hen bewaard zijn gebleven.
Heerlijkheid Groesbeek
Groesbeek - tussen Nijmegen en Kleve - was eertijds een heerlijkheid, welke in nauwe betrekking stond met het Rijkswald. Uit oude oorkonden blijkt dat de heren van Groesbeek steeds waldgraven zijn geweest. Waldgraven waren tegelijk rentmeesters en officieren in het Nederrijkswald in oostelijk Gelre. De hoeve Groesbeek werd in 1040 door keizer Hendrik III aan de toenmalige waldgraaf geschonken, waarop deze en zijn nakomelingen de naam Groesbeek, ongetwijfeld naar de hoeve, hebben aangenomen. De allereerste graaf Johan I Heer van Groesbeek (1265-????) heeft in 1288 nog aan de slag bij Woeringen deelgenomen, net als Jan van der Dussen trouwens, die tijdens die slag een been brak. De graaf van Groesbeek was ook heer van Heumen en Malden en drossaart van Gelre. Later kwamen daar een aantal voornamelijk Zuid-Nederlandse (Belgische) titels bij zoals: gouverneur van Huy (provincie Luik), burggraaf van Aublain (provincie Namen), graaf van Wemelinge (Zeeuws-Vlaanderen) en heer van Bouchout (ten noorden van Brussel).
Door huwelijk werd de titel 'Graaf van Groesbeek' vanaf 1631 ook gevoerd door het geslacht De Merode, ook wel Van Merode of Von Merode genaamd. Dit is een oud Belgisch, Duits en Nederlands adellijk geslacht, oorspronkelijk afkomstig uit het Rijnland. De familie draagt de hoogste adelijke titel van prins(es). Door huwelijk is het geslacht verbonden met tal van adellijke families, terwijl het tevens gelieerd is aan de meeste Europese vorstenhuizen.
Het geslacht Van Groesbeek is in het bezit van de heerlijkheid gebleven tot 1699, toen de vrijheer van Wachtendonk er door koop eigenaar van werd. De titel Graaf van Groesbeek bleef men echter ook na verkoop van de heerlijkheid onverkort voeren.
Graven van Groesbeek
In 1727 werd een nazaat van het geslacht Van Groesbeek kasteelheer van Dussen. Dat was: Alexander Francois, des Heilige Roomsche Rijksgraaf van Groesbeek en van Wemelingen, Burggraaf van Aublain - een dorp-parochie église Saint-Lambert in provincie Namen en deelgemeente van de stad Couvin - geboren 1697, afkomstig uit Namen - België en overleden in 1789 in kasteel Franc-Waret. Hij was de derde zoon van Jacob, des Heilige Roomsche Rijksgraaf van Groesbeek en van Wemelingen, Baron van Chemises, Burggraaf van Aublain, heer van het land en kasteel van Saftlingen, die in 1690 getrouwd was met de 18-jarige in Brussel geboren Maria Josepha Barones van Harscamp. Maria overleed op jonge leeftijd. Alexanders stiefmoeder was Jacoba Teding van Berkhout.
Het Wapen van Van Groesbeek zoals ingemetseld in een muur van het slot Baarland in Zeeland
Van het geslacht Van Groesbeek woonden latere generaties in België, in Namen in Wallonie. Wellicht is Alexanders oudvader, Johan VII van Groesbeek (1545-1638), al naar België verhuisd want die trouwde met Anna van Senzeilles, de gravin van Aublain - een dorp in de provincie Namen - terwijl hij zelf het gouverneurschap van de stad en van het kasteel van Huy (Hoei in de provincie Luik) bekleedde. Hij droeg niet langer de titel 'graaf' maar de lagere aanduiding 'baron' van Groesbeek. Van zijn kleinzoon, Johan VIII Graaf van Groesbeek (1615-1691) - Alexanders overgrootvader - is in ieder geval bekend dat die in 1625 in het bevolkingsregister van Namen werd ingeschreven. Wellicht behoorde hij tot de groep katholieke edelen uit de Republiek die na afloop van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) hun heil in de Zuidelijke Nederlanden zochten. Het contact met de oorspronkelijke regio in de Nederlanden bleef echter wel behouden, ook om het katholicisme aldaar te ondersteunen. Want dat het geslacht Van Groesbeek overtuigd katholiek was staat buiten kijf. In 1432 al stond Zegherus de Groesbeke uit het bisdom Keulen ingeschreven als student aan de Universiteit van Leuven (BE), in die tijd een bekend opleidingstraject tot priester. In 1656 schonken Johan Baron van Groesbeek, Burggraaf van Aublain, Heer van Heumen, Malden en Groesbeek en diens echtgenote Vrouwe Anna de Tournai, Burggravin van Aublain, aan de Mookse parochiekerk een Maria-beeld-met-kind. Bovendien werd in hetzelfde jaar door de pastoor in Mook de Broederschap van het heilig Sacrament opgericht waarvan het adellijke echtpaar lid werd.
Financiële perikelen
Dat was nog in de tijd dat het geslacht aanzien genoot maar dat was tanende onder het bewind van Alexanders grootvader Jacob (1640-1727) Graaf van Groesbeek en Wemelinge, Heer van Bouchout, Burggraaf van Aublain, grootbaljuw van het Land van Luik tussen Maas en Samber, Keuls gezant in Frankrijk, Engeland en bij de Heren Hoog Mogenden van de Republiek. Hij had niet alleen een aantal aansprekende titels en functies maar erfde ook het kasteel Bouchout in de buurt van Brussel via zijn moeder en liet het aanzienlijk verbouwen en verfraaien. In 1674 werd het kasteel echter verkocht, vermoedelijk omdat hij wat anders op het oog had. In 1681 kocht hij namelijk het Gestelhof in Gestel in de provincie Antwerpen. Ook dit goed werd flink verbouwd en vergroot. Wellicht om het daarna met een flinke winst te verkopen, een kunstje dat hij al eerder geflikt had met het kasteel van Bouchout. Maar ditmaal liepen de bouwkosten blijkbaar behoorlijk uit de hand want gedwongen door een enorme schuldenlast moest hij het kasteel in 1692 van de hand doen en bleef Jacob met een flinke restantschuld zitten.
Nu had zijn tweede echtgenote, Jacoba Teding van Berkhout, nogal wat onroerend goed in Utrecht waarvan zij het beheer in 1694 had uitbesteed, terwijl zij vermoedelijk ook wel over redelijk wat financiële middelen beschikte. Maar dat bood Jacob geen soelaas want in haar testament, opgemaakt in 1698 in Brielle waar het echtpaar toen kennelijk woonde, zou hij weliswaar na haar overlijden het vruchtgebruik van al haar bezittingen genieten maar wel onder voorwaarde dat hij haar nalatenschap niet mocht gebruiken voor het afbetalen van zijn schulden. Of hij nog niet genoeg problemen had, raakte hij in 1693 ook nog in een juridische strijd verwikkelt met de erfgenaam van de graaf van Ruppelmonde over een aantal lenen, bestaande uit de heerlijkheden van Baarland, Hoedekenskerke en Wemelinge, met hun tienden. Oorspronkelijk waren er twee processen: één ingeleid door de graaf van Groesbeek voor het Hof van Holland en één ingeleid door Marie Anne Eusebe, de weduwe van de graaf van Ruppelmonde, voor de Grote Raad van Mechelen. Uiteindelijk werd door beide partijen besloten om tot een gezamenlijk akkoord te komen voor de Grote Raad om op die manier al te langdurige en dure procedures te vermijden.
Kasteelheer van Dussen
Alexander graaf van Groesbeek (>1692->1762) was officieel kasteelheer van Dussen van 1727 tot 1734. Hij was dat geworden door op 6 september 1727 voor het gerecht in Utrecht en twee dagen later voor schout en schepenen van Dussen Munsterkerk te trouwen met vrouwe Elisabeth Catarina Baronette van der Schueren (1701-1734), rooms-katholiek gedoopt in Utrecht op 26 januari 1701, overleden te Utrecht 19 mei 1734 en begraven in de Dom (met wapenbord). Vermoedelijk werd het huwelijk in Dussen ook katholiek ingezegend in het pand aan de Sluis dat als pastorie en schuurkerk voor de katholieken in gebruik was en dat gehuurd werd van haar vader de kasteelheer van Dussen. Elisabeth was de enige nagelaten dochter van wijlen (overleden op 28-10-1726) Jan Lodewijk (Jean Louis) van der Schueren van Hagoort, in leven kasteelheer van Dussen, maar wonende in Utrecht.
Alexanders vader Jacob Frans (Jacques Francois Coutte) Graaf van Groesbeek (1665-1745) werd ingeschreven in bevolkingsregister Namen op 27-09-1694 als Jacques-François De Groesbeck De Weghelin, in 1690 gehuwd met Maria Josepha Barones van Harscamp (1671-????). Het gezin kende vijf dochters en drie zonen. De namen van de dochters zijn niet bekend, wel van de zoons. Naast Alexander waren dat: Lamoraal, de tweede zoon die later heer van Francwaret Gubersee en Prenoode werd, en Antonius Franciscus, geboren te Namen en op 31 augustus 1714 ingeschreven aan de Universiteit te Leuven (België) waarschijnlijk als voorbereiding voor een carriëre als geestelijke.
Hoe het contact tussen Elisabeth en Alexander gelegd is, is niet bekend. Toen er na het overlijden van Elisabeths vader een bruidegom voor zijn dochter Elisabeth gevonden moest worden zullen er zich - zo als te doen gebruikelijk binnen edele kringen - weldra een aantal kandidaten aangediend hebben, of er werd anderszins het netwerk geraadpleegd voor een geschikte kandidaat. Als kleindochter van de schatrijke Dirk Heereman van Zuytwijck, afkomstig uit een oud Amsterdams katholiek geslacht, geboren in Amsterdam maar wonende in Utrecht, zal Elisabeth ongetwijfeld een uitstekende partij geweest zijn voor de oudste zoon van de familie Van Groesbeek uit Namen maar van oorsprong afkomstig uit Gelre en bovendien net als Elisabeths moeder, overtuigd katholiek. Het huwelijk werd overigens wel onder huwelijkse voorwaarden gesloten die in een akte op 20 augustus 1727 door notaris J. van den Doorslag in Utrecht werden vastgelegd.
Meer informatie over het geslacht Heereman van Zuytwijck is elders op deze website te vinden op de webpagina Van der Schueren van Hagoort
De trouwplechtigheden vonden plaats in Utrecht en in Dussen, terwijl de gebruikelijke voorafgaande drie aankondigingen van het huwelijk werden gedaan in Namen - België. Volgens geschiedschrijver Hendrik Donkersloot werd 'het huwelijk van den [nieuwe] Heer van Dussen-Munsterkerk met grooten luister gevierd, waarin de burgerij van Dussen een levendig aandeel had.' De bruid, in Dussen liefdevol 'ons Betje' genoemd, was namelijk niet alleen erfgename van het kasteel maar verbleef ook regelmatig op het huis aan het riviertje De Dusse. Na zijn huwelijk met vrouwe Elisabeth luidde Alexanders volledige naam: Alexander Franciscus Coutte, graaf van Groesbeek, heer van Dussen Munsterkerk en Heeraartswaarde, vrijheer van Hagoort en van Heindonk; dit laatste was een donkengebied in de provincie Antwerpen. Echter, hier gaat Donkersloot, net als veel andere genealogen met hem, in de fout. De familienaam Coutte is namelijk geheel ten onrechte in de verschillende genealogieën van het geslacht Van Groesbeek geslopen. Coutte is een foutieve overname van het Franse woord ‘Comte’ dat graaf betekent.
Trouwfeest op het kasteel in Dussen
Het moet een geweldige gebeurtenis geweest zijn, een huwelijksvoltrekking van een baronette met een graaf, de trouwerij van de Noord-Nederlandse Elisabeth (Betje) van der Schueren van Hagoort met de Zuid-Nederlandse bourgondiër Alexandre van Groesbeek. Als we dat tenminste vergelijken met dergelijke plechtigheden bij andere lagere edelen. De voorbereidingen daarvoor begonnen doorgaans al maanden van te voren. Als locatie was het kasteel in Dussen verkozen, dat voor de gelegenheid zal zijn opgeknapt en versierd en waarbij ook de tuin een onderhoudsbeurt kreeg. Er zullen een groot aantal uitnodigingen verstuurd zijn naar edelen uit de kennissenkring van bruid en bruidegom en van hun wederzijdse ouders want zo'n trouwpartij was ook bedoeld om de onderlinge contacten aan te halen en te verstevigen. Ook de geestelijkheid en lokale bestuurders zullen geïnviteerd zijn. Voor de bevolking van Dussen was er een aparte feestdag gereserveerd.
Kleermakers kregen opdracht om kleding te maken voor de bedienden, de trompetters, familieleden en uiteraard voor bruid en bruidegom, die elke dag andere kleding droegen en dus verschillende uitdossingen nodig hadden. Proviand en zout om het eten te conserveren werd in ruime mate ingeslagen alsmede Franse - en Rinckhouwer wijnen en diverse soorten bier. Voor het onderbrengen van de talrijke gasten en het serveren van de maaltijden dienden ruimtes in het kasteel geschikt te worden gemaakt met linnengoed, slaaplakens, servetten, zilveren servies, meubilair, wandtapijten en kachels ('windovens'). De talrijke paarden van de gasten behoefden stalling en voer. Het was gebruikelijk een riddertoernooi te houden waarvoor houten zwaarden, lansen en zadels werden gekocht. Een aantal gasten nam eigen keukenpersoneel mee dat kon helpen bij de voorbereidingen van de feestmaaltijden.
De eerste dag werd het burgelijk huwelijk gesloten. Dit gebeurde in de mooiste zaal van het kasteel waarbij de secretaris van Dussen Nicolaas Hagoort als ambtenaar van de burgelijke stand optrad. Deze plechtigheid werd gevolgd door een feestelijk banket met fraaie culinaire kunstwerken, opgebouwd uit vruchten, suiker en was.
De tweede dag was de dag van de morgengave, waarbij sieraden en servies voorzien van familiewapens werd geschonken. Tevens was er gelegenheid om de bruiloftsgoederen die de bruid inbracht te bezichtigen. Na een avondlijk feestmaal en een nachtelijk vuurwerk maakte men zich op voor het ringsteken op de derde dag die eveneens werd afgesloten met vuurwerkspektakel. De vierde en vijfde dag werd doorgebracht met eten en een paardenwedstrijd. De zesde en tevens laatste dag was gereserveerd voor een uitbundig feest met de lokale bevolking van Dussen waarbij het feestmaal werd opgeluisterd door violisten, harpisten, citerspelers, luitspelers, zangers, dansers en vermomde acteurs.
Welgestelde familie
De bruiloft mocht wat kosten want Elisabeth kwam uit een welgesteld milieu. De bruid had eigendommen in Dussen, Hagoort en Heindonk maar ook in Zijpe en Spaar(n)woude in N.H., in Schalkwijk bij Utrecht en in Gorinchem. Bovendien was haar moeder een dochter van de schatrijke Dirk Heereman uit Utrecht. De jonge graaf mocht echter ook gezien worden want hij kwam uit een hoog aangeschreven en zeer rijke familie met een van de grootste vastgoedfortuinen in de provincie Namen. Alleen al in de omgeving van Gelbressée, gelegen in de buurt van Marche-les-Dames, hadden de Groesbekers maar liefst 1.600 ha grond aaneengesloten over zes dorpen en verdeeld over negen boerderijen. En in het nabijgelegen Franc-Waret bezaten zij vrijwel alle huizen met de kasteelboerderij, de kerk, de pastorie en later ook de school incluis.
De Groesbekers, hadden zich begin zestiende eeuw in de buurt van Namen gevestigd toen een lid van de familie, met name Gerard van Groesbeek, kardinaal en prins-bisschop van Luik werd en hadden zich daar behoorlijk opgewerkt. Zijn vader was Waals statenlid voor Namen en had een reeks andere indrukwekkende titels. Ook had hij Callo, een schans en heerlijkheid in het Land van Waas aan de Schelde, in 1712 genaast, vermoedelijk ter compensatie van verloren gegane eigendommen in de Noordelijke Nederlanden, maar van de vermogenspositie van Alexanders ouders is verder niet veel bekend. Zijn moeder was weliswaar van goede komaf - dochter van de Baron van Harscamp - maar al geruime tijd eerder op jonge leeftijd overleden. Alleen, er was één maar: Alexander was niet de oudste zoon en bleef daarmee verstoken van het eerste geboorterecht zodat hij ook niet de eerste erfgenaam was van dit familievermogen. Voor hem was het dus zaak een ‘aantrekkelijke’ vrouw te trouwen.
Het huwelijk tussen Betje en Alexander werd uiteraard onder huwelijkse voorwaarden gesloten die in een akte op 20 augustus 1727 door notaris Jacob van den Doorslag in Utrecht werden vastgelegd. Kennelijk was er ook bij Betje veel aan gelegen om met Alexander te trouwen. Waar de bruidegom, mocht hij als eerste komen te overlijden, een levenslang pensioen voor Betje van 4.000 gulden per jaar toezegde, zou hij in het omgekeerde geval ontvangen: ‘de professie ende besit van den Huyse en Slote van Dussen met de appendien en dependien van dien’. Extra voorwaarde was wel dat de bruid, Betje dus, bepaalde waar ze zouden gaan wonen. Bovendien zou Betje door haar huwelijk een trapje stijgen op de adelijke ladder: van barones naar gravin. Opvallend was dat er maar liefst drie tantes Heereman van Zuydtwijck als getuigen van Betje aanwezig waren. Vermoedelijk ten teken dat zij ondanks de minder gunstige huwelijkse voorwaarden toch volledig instemden met het huwelijk van hun nichtje en de kans dat daarbij vermogen uit de familie weglekte voor lief namen. Betjes toekomstig geluk genoot nu even voorrang.
Dat Alexander van Groesbeek zijn leven een totaal andere wending gaf door vanuit de bourgondische Oostenrijkse Nederlanden te ‘emigreren’ naar het zakelijker Noord-Nederland, mag berekenend lijken. In aanmerking nemende de voor hem gunstige huwelijksvoorwaarden en het gegeven dat hij als derde zoon geen aanspraak zou kunnen maken op de grote en profijtelijke familiedomeinen van Gelbressée en Franc-Waret, lijkt dat ook een terechte veronderstelling. Echter na verloop van tijd zou blijken dat hier geen sprake was van een gearrangeerd en zakelijk huwelijk van een niet-erfopvolger met een gefortuneerde jonkvrouw. Nee, hier was wel degelijk echte liefde in het spel. Alexander was waarschijnlijk tot over zijn oren verliefd op Betje en zij op haar ‘Prince de Wallonie’. Wie weet reed hij wel op een wit paard? Latere gebeurtenissen staven deze gedachtegang. Ook al is het slechts speculatie, het zou wel een verklaring zijn waarom Alexander alles achterliet om voortaan voor altijd samen te kunnen zijn met zijn beminde bruid.
Alexanders huwelijk met vrouwe Van der Schueren Hagoort legde hem inderdaad geen windeieren. Omdat zij het kasteel met de daarbij behorende domeinen en titels van haar vader geërf had, was zij financieel onafhankelijk. De domeinen in Dussen brachten jaarlijks zo'n 13.000 gulden op aan pacht van de weilanden en met de verkoop 'van de tienden en haltfteeld gelegen onder Dussen en Capelle'. Daarnaast beschikte ze over flink wat vermogen dat belegd was in een groot aantal obligaties die zij als bruidschat had meegekregen, als enige erfgenaam uit de nalatenschap van haar ouders had verworven, of uit het familiebezit van Heereman had verkregen.
Zoals het een goed huisvader betaamde, deed Alexander voortaan het vermogensbeheer voor zijn echtgenote. Zo werd er in 1728 een bedrag van 9.000 uitgeleend aan Melchior Gerard van Rietvelt met 9 obligaties van de schuldenaar als onderpand. Tevens werden er rentmeesters aangesteld voor het beheer van goederen van het kersverse echtpaar in Noord-Holland (Jan Munster uit Burgerhout) en in Amsterdam (Jan Schellings, coopman uit Amsterdam). En omdat Elisabeth ondertussen zwanger geworden was, werd er een contract opgesteld waarbij de voogdij over hun kinderen werd toegewezen aan de langstlevende.
Aankoop huis
Al vanaf hun trouwen waren ze op zoek naar een geschikte woning om zich definitief te vestigen en een gezin te stichten. Alexander zal wellicht een voorkeur gehad hebben voor Namen waar zijn directe familie woonde. Hoewel Elisabeths ouders beiden gestorven waren, wilde zij de uitstekende contacten met haar familie van moederskant cultiveren en prefereerde zij daarom haar geboortestad Utrecht. In augustus 1729 kocht het echtpaar een huis in Utrecht, te weten: 'huysinge, hoff, stallinge, koetshuys aan de westzijde van de Nieuwe Grafte omtrent de Wittevrouwebrugge. Belendingen: achter: Daniel baron de Milan Visconti, nw: Johan Adolph baron van Renesse, zw: juffrouwen N.N. de Goyer. Het geheel werd aangekocht tijdens een openbare verkoping in opdracht van de erfgenamen (van Renesse, Taets, e.a.) van vrouwe Casembroot, douarière van Johan Bernard van Duderbergh, voormalig luitenant-kolonel van 's lands leger, voor de som van 18.800 gulden.
Ook anderszins werkte Alexander aan uitbreiding en consolidatie van hun eigendommen. In een notariële akte van 15-11-1729 opgesteld door een notaris te Utrecht verleende hij procuratie aan Johannes van Bodegem om het leenhof van Polanen 'verlei te verzoeken' voor drie percelen lenen in Nederveen en Besoijen. Die lenen waren in bezit geweest van Eduard Francois van der Schuren Hagoort en later van zijn broer Jan Louis van der Schueren Hagoort en na dienst overlijden bestemd voor zijn enig nagelaten dochter Elisabeth van der Schueren in 1727 gehuwd met Alexander Francois van Groesbeek, reden waarom hij het leenhof van Polanen verzocht de lenen op zijn naam te bevestigen. Anderzijds werd in 1732 geïnundeerd en weggespoeld land onder Spaarwoude overgedragen aan de domeinen van de Staten van Holland. Later werd het leen Callo op Alexanders naam verheven, al moest hij daar wel op wachten tot 8 augustus 1748.
Kinderen
Uit het huwelijk van Alexander en Elisabeth werden tenminste vijf kinderen geboren waarvan er twee overleden. Hun eerste kind was een dochter: Marie Anne Francoise, gedoopt te Utrecht op 3-2-1729; zij trouwde later met Alexander Louis Francois marquis de Croix. Haar jongere zus jonkvrouw Elisabeth Catherine Francisca, gedoopt op 28-10-1730, bleef ongehuwd. Hun derde kind was een zoon jonckheer Jacues Francois (Joannes Jacobus Franciscus Josephus), geboren op 1-11-1731, overleden maar onbekend wanneer. In februari 1733 werd een kind doodgeboren en op 17-12-1733 werd een zoon Jacobus Franciscus in Utrecht gedoopt, die later als militair carriëre zou maken. Opmerkelijk is dat alle kinderen rooms-katholiek gedoopt werden en dat als doopgetuigen vrijwel uitsluitend familieleden van Heereman van Zuydwijck werden gevraagd.
Elisabeth overleden
Na de aankoop van het huis hebben de graaf en zijn echtgenote zich definitief in Utrecht gevestigd; al hun kinderen werden in Utrecht gedoopt. Wellicht dat ze het kasteel in Dussen Binnen zo nu en dan als buitenverblijf benut hebben. Helaas was hun huwelijkgeluk van korte duur. Zeven jaar later, op 19 mei 1734, overleed Elisabeth, slechts 33 jaar oud, mogelijk als gevolg van twee (te) kort op elkaar volgende bevallingen in februari en in december 1733. Hoewel rooms-katholiek gedoopt was haar gezindte bij overlijden volgens de burgelijke stand van Utrecht: Nederduits-gereformeerd (later Nederlands-hervormd}. Het overlijdensregister vermeld tevens dat zij 'een man en drie onmondige kinderen nalaat op de mieuwe gragt bij de witte vrouwebrugh, geschonken 250 gulden, komt aan de armen 125 gulden, het wapen gehangen 24 gulden, en 16 Elle laken gescheurt.'
Sint Maarten is de schutsheilige van Utrecht en de Dom is dan ook aan hem gewijd. Van Sint Maarten is de legende bekend dat hij de helft van zijn mantel afsneed en die gaf aan een bedelaar zonder jas. Dit gegeven komt eveneens terug in het stadswapen van Utrecht. In de Dom ligt een enorme grafsteen van een kanunnik die in 1548 in een zeer groot kleed werd begraven, dat werd vervolgens doormidden gescheurd en de helft daarvan werd geschonken aan het armenhuis. Met de vermelding '16 Elle laken gescheurt' bij begrafenissen in Utrecht in de 17e en 18e eeuw, ook buiten de Dom, werd hetzelfde gebruik aangeduid. Behalve een gebaar van liefdadigheid was het uiteraard ook een manier om de welstand van de overledene of zijn familie te tonen.Verhuizing naar België
Na het overlijden van vrouw en moeder Elisabeth van der Schueren, werd de persoonlijke binding van het gebroken gezin met Utrecht en met het kasteel in Dussen minder en heeft de graaf zich met zijn drie kinderen na verloop van tijd definitief in België gevestigd. Vermoedelijk is dit omstreeks 1745 gebeurd want in dat jaar woonde het gezin weliswaar nog in Utrecht maar verleende Alexander namens zichzelf en zijn onmondige kinderen procuratie aan Jacob Schellings om hun onroerend goed te Amsterdam, Noord Holland en Zuid Holland en Utrecht te beheren. Volgens een latere machtigingsakte uit 1754 woonde hij destijds met zijn twee jongste kinderen in Namen Belgie terwijl zijn oudste dochter op dat moment met haar man in Frelinghien een klein dorp in de buurt van het Vlaams-Franse Rijssel woonde maar later in Leuven overleed.
Het huis in Utrecht werd tijdelijk tot mei 1756 verhuurt aan de graaf van Boetselaer, tevens heer van Asperen en Langerack. Een jaar voordat het huurcontract afliep werd het pand door gemachtigde Jacob Schelling publiek verkocht waarbij Agnes Hoeuft voor de som van 21.100 gulden de nieuwe eigenaar werd.
Rentmeesters
Direct na het overlijden van zijn vrouw, werd Alexander benoemd tot voogd over zijn onmondige kinderen inzake hun moederlijk erfdeel. Zodoende kon hij uit hun naam medio 1754 de heer Jacob Couwenberg, rentmeester in de Zijpe, tot gemachtigde benoemen om:'alle zodanige vaste goederen, landerijen, huijsingen, erfpagten, erf en dergelijken gelegen in Noordholland en Westfriesland' welke eigendom waren van de kinderen, uit hun naam in het openbaar of uit de hand - naar zijn eigen goeddunken - te verkopen, de verkooppenningen daarvan te innen en het onroerend goed formeel over te dragen. In 1756 werd namens de familie verkocht Huys te Jacot of het Slotje met een oud Herenhuijs, Bogaert ende Plantage met 16 percelen bouwland tezamen groot bijna 50 morgen gelegen in Zijpe, voor een totaalbedrag van 3.000 gulden ('van 40 grooten Vlaams ijder'). Koper was notabene rentmeester Jacob Couwenberg zelf en wellicht daarom werd feitelijk verkoop afgehandeld door Mr. Heymenberg uit Alkmaar. Niettemin lijkt er een spelletje te zijn gespeeld over de rug van de familie Van Groesbeek want drie mille was, zelfs in het midden van de 18e eeuw, voor een groot goed als Huize Jacot op de betere Zijper grond, slechts een geringe som geld. Het Huys te Jacot of het Slotje was echter al een tijdje niet meer in gebruik als buitenplaats door de familie. Vanaf 1742 stond het in ieder geval leeg.
Rentmeester Jacob Couwenberg was getrouwd met Neeltje Simonsd. Dissel, een zuster van Jacob Dissel, de latere eigenaar van Burgerhout. Beide oude buitens in de zuidelijke polder B bleven dus merkwaardigerwijze weer in familiebezit.
aan de Zijpenaar Jacob Simonz. Dissel. Het betrof buitenplaats 'Burgerhoudt' die beiden al twee eeuwen lang familiebezit waren sinds Bathazar Jacot en zijn zoon Everhart Jacot van Axel (1585-1656), de laatste was Elisabeth van der Schuerens overgrootvader van moederskant.
De gevelsteen in de boerenbehuizing 'Burgerhoudt' Grote Sloot 118, Burgerbrug vertoont de wapens van de families Verschuijren en Jacot van Axele en de spreuk 'Amor Fundamentum' (Liefde is de grondslag). Daaronder staat: 'sChVren aMpLIat bVrger-hoUDt' en het jaartal 1794. De kapitale letters kunnen worden samengevoegd tot MDCLVVVI of 1666. De tekst kan dan als volgt worden gelezen: 'Schuren (Verschuijren) heeft Burgerhout in 1666 vergroot'. De uitbreiding van 1666 vond plaats na de dood van Ida Jacot van Axele. In 1774 werd de behuizing opnieuw verbouwd. Wapen en tekst zijn waarschijnlijk na de sloop van het Herenhuis 'Burgerhoudt' in de gevel van de toenmalige boerderij op het goed aangebracht.In 1755 werd Pieter Stael, rentmeester te Dussen, in gelijke functie benoemd voor de verkoop van onroerend goed in Gorcum 'als zodanig een Huijs en have met Hof, Stal en Koetshuijs' dat nog van oudmoeder Maria van der Kuijl was geweest, terwijl hij in 1756 gemachtigd werd om alle noodzakelijke handelingen te verrichten voor de eigendomsoverdracht aan de rooms-katholieke parochie te Dussen van het pand aan de Sluis dat tot dan toe verhuurd werd om te dienen 'tot kerk en vergaderplaats en tot behuizing van de pastoor'.
Elisabeths nalatenschap
Dat Elisabeth er warmpjes bij zat blijkt uit haar nalatenschap. Bij de akte van scheiding en deling van de erfenis van hun moeder Elisabeth Catherina van der Schueren op 18 augustus 1751 te Namen - Belgie opgesteld door notaris Mormal werden aan de oudste zus een flink aantal obligaties toebedeeld. Die obligaties - of althans een deel daarvan - werden in opdracht van haar echtgenoot en haarzelf door de gemachtigde Jacob Schellings uit Amsterdam in 1753 verkocht waarvan de transportaktes werden verleden voor notaris Jan Ardinois te Amsteldam. Naar de reden om de erfenis contant te maken blijft het speculeren omdat er maar weinig bekend is van handel en wandel van Alexander Louis Francois marquis d'Heuchin de Croix, Capitaine de cavalerie au régiment de Beauvillers, chevalier de l'Ordre de Saint-Louis, waarmee Maria Anna Francoise, gravinne van Groesbeek op 3 juni 1750 getrouwd was. Mogelijk dat haar man haar bruidschat wilde verzilveren omdat hem van de opbrengst van de verkoop van de maar matig renderende staatsleningen van Holland en Westfriesland, Westfriesland en het Noorderquartier maar ook enige obligaties van de Verenigde Oostindische Compagnie, wellicht een betere beleggingsoptie voor ogen stond. Hoe dan ook, medio 1753 werd voor de lieve som van 58.2000 gulden aan waardepapieren verkocht.
Ook haar ongehuwde zuster Elisabeth Catharina verkocht dat jaar haar obligaties afkomstig uit de nalatenschap van haar moeder. In haar geval lag de reden wat meer voor de hand, zij was namelijk meerderjarig geworden waardoor ze vrijelijk over haar deel van erfenis kon beschikken. Ook voor haar werden voor hetzelfde bedrag van 58.200 gulden obligaties verkocht van de VOC, Holland en Westfriesland en de Verenigde Nederlanden. Wat zij met opbrengst van de verkoop deed is niet bekend.
Boedelscheiding van de nalatenschap van tante Maria Heereman van Zuijdwijk
Op 2 maart 1756 vond er weer een boedelscheiding plaats, geregistreerd door notaris Jan Ardinois te Amsterdam. Jacob Schellings uit Amsterdam trad daarbij als gemachtige op voor: Alexander Francois grave van Groesbeek die op zijn beurt zijn oudste dochter Marie Anne Francoise vertegenwoordigde die ondertussen gehuwd was met Alexander Louis Francois marquis de Croix. Schellings was ook gemachtigd door jonkvrouw Elisabeth Catherine, de ongehuwde maar meerderjarige tweede dochter van de graaf van Groesbeek, alsmede door de graaf van Groesbeek als vader en voogd van zijn ongehuwde, maar nog minderjarige zoon jonckheer Jacues Francois. Die laatste machtiging was overigens geregistreerd op 18 october 1745 'op het Slot en Casteel van Dussen' voor notaris Cornelis van Brandwijk uit Meeuwen.
De drie kinderen waren de erfgenamen van vrouwe Elisabeth van der Schueren Baronesse van Haechoort en Vrouwe van Dussen (hun moeder) en door diens overlijden (in 1734) ook haar erfopvolgers voor wat betreft de nalatenschap van jonkvrouw Maria Heereman van Zuijdwijk (een zuster van hun moeder) zoals beschreven in haar testament van 19 februari 1740 voor notaris Jacob van den Doorslag te Utrecht, waarbij hun vader Alexander was aangewezen het testament ter zijner tijd ten uitvoer te brengen. De nalatenschap van Maria Heereman werd vanaf 1745 beheerd door de 'Heeren Weesmeesteren' van de weeskamer te Amsterdam totdat de drie kinderen de leeftijd van 25 jaar bereikt zouden hebben; de twee dochters waren thans meerderjarig en wensten hun aandeel te gelde te maken. De door de weeskamer beheerde obligaties en aandelen waren op 2 october 1755 door twee beëdigde makelaars geschat op een waarde van 40.553 gulden. Daarnaast bedroeg het saldo op de rekening van het vruchtgebruik van alle eigendommen uit de nalatenschap de lieve som van 44.308,14 gulden, zodat een totaal beschikbaar kapitaal van bijna 85 duizend gulden te verdelen viel en waarbij ieder kind recht had op een bedrag van 28.287 gulden en 4 2/3de stuiver. Bij de verdeling werd een schikking getroffen waarbij het aandeel van de minderjarige zoon Jacques Francois, dat nog onder het beheer van de weeskamer bleef, louter zou bestaan uit obligaties en een klein bedrag contanten.
De verkoop van eigendommen bleef ook daarna gewoon doorgaan. In 1758 verkocht Elisabet Catharina gravinne van Groesbeeck (de tweede dochter) aan Jean Schade 12 morgen lands; Schalkwykerwetering. Belendingen: achter: Bontmeyerwetering boven: vanouds erven Loef van Cuylenburgh en Mathys Hermse, naast: Dirk Cornelisse. Vallende onder het Gerecht van Schalkwyk. Koopsom: 1.000 gulden vrijgelt. Bijzonderheden: 'Land is in erfpacht uitgegeven aan Doctor Joan van Nes om 9 goede oude Gouden Frankrijkse Schilden [oude munteenheid] en 4 pacht capoenen [gecastreerde vette haan], daarvan nu jaarlijks ontvangen wordt 27 Carolus Guldens en 4 capoenen te betalen in twee termijnen op Sint Maarten en met Sint Pieter. Betreft het directum dominium.'
Ondanks zijn vertrek naar België had Alexander nog wel eigendommen in het Utrechtse, met name onroerend goed. In 1769 deed zich de gelegenheid voor om van de erfgenamen Schade over te nemen: 'een deel van een tuin, 47 voet lang en 27 voet breed, met een schuurtje, gelegen aan de oostzijde van de Lange Nieuwstraat. Belendingen: voor en ene zyde: de verkopers, en aan de andere zyde: de koper' (Alexander dus). Kennelijk had hij een pand aan de Lange Nieuwstraat in Utrecht in eigendom dat waarschijnlijk afkomstig was uit een nalatenschap van de familie Heereman.
Nieuwe kasteelheer
Na het overlijden van moeder Elisabeth van der Schueren van Hagoort werd haar echtgenoot Alexander als kasteelheer opgevolgd door hun nauwelijks 5 maanden oude zoon Jacques François, die het kasteel erfde van zijn moeder en die van 1734 tot 1758 als graaf van Groesbeek en Wemeldinge, Burggraaf van Aublain en Heer van Munsterkerk geregistreerd staat. In praktische zin bleef zijn vader als voogd natuurlijk het bewind over het kasteel en de landerijen voeren totdat zijn zoon meerderjarig zou zijn.
Volgens geschiedschrijver Hendrik Donkersloot behoorde Jacques Francois later 'tot de weinigen, die het kasteel bewoond hebben, dat volgens Tircon toen in goeden staat verkeerde: “rondsom met een schoone vijver of graft omwatert; ook is het met Laanen, Lusthoven en Plantaadjen versierd.” Hij had tot Rentmeester Johannis Couwenburgh uit Zijpe.'
Kapitein in dienst van de Keizerlijke Majesteit
Hoewel hij het kasteel van zijn moeder geërfd had, ambieerde hij toch wat anders dan een kasteelheerschap op de grens van Holland en Brabant. Hij ging voor een carriëre in het keizelijke leger. Wat bewoog een jongeman, kasteelheer in het graafschap Holland, heer van Munsterkerk en Heijningen, graaf van Groesbeek en Wemeldinge, burggraaf van Aublain om in het leger van het Heilige Roomse Rijk te dienen? Het keizerlijke leger was het leger dat tijdens de Vroegmoderne Tijd onder directe controle stond van de keizer van het Heilige Roomse Rijk. Naast zijn eigen keizerlijke troepen voerde de keizer ook het opperbevel over het Rijksleger, dat echter alleen met toestemming van de Rijksdag gemobiliseerd kon worden. Omdat de keizer vrijwel de gehele periode ook aartshertog van Oostenrijk was werd het keizerlijke leger vanaf de 18e eeuw steeds vaker 'Oostenrijks' genoemd. De troepen werden echter in het hele Rijk geronseld. Omdat Holland onderdeel was van het Heilige Roomse Rijk werden in deze contreien ook manschappen (officieren en soldaten) geworven. Bovendien was het destijds een grote eer - zeker voor jonge edelen - om als officier in het keizerlijke leger dienst te doen.
Jacques Francois' keuze voor het leger was duidelijk, hij wilde in de voetsporen treden van zijn voorvaderen van grootmoederkant. Silvester Heereman (1600-1673) en diens broer Johan Heereman hadden namelijk allebei gestreden op het slagveld in dienst van 'zijne keiserlijcke majesteit' Ferdinand II, zoon van Karel II van Oostenrijk, van 1619 tot zijn dood in 1637 Rooms-Duits koning en keizer. Johan Heereman had in het keizerlijk leger zelfs onder bevel van graaf de Merode gediend, het geslacht dat vanaf 1631 ook de titel graaf van Groesbeek in hun titulatuur had opgenomen. Bovendien was Dirk Heereman van Zuijtwijck in 1658 in Frankfurt bij de kroning van Keizer Leopold aanwezig geweest en daarbij door de keizer in de adelstand verheven. De ambitie van Anna Heereman's kleinzoon Jacques Francois om carriëre te maken in het keizelijke leger kwam dus niet zomaar uit de lucht vallen maar had duidelijk een familie-historische achtergrond.
Officiersopleiding
Wanneer hij in het leger gegaan is en waar hij zijn opleiding tot officier genoten heeft is niet bekend maar doorgaans werden jongeren zo omstreeks hun twintigste levensjaar opgeroepen of toegelaten; dat zou dus omstreeks 1753 gweest zijn. Vermoedelijk is hij echter al eerder met zijn opleiding begonnen. Mogelijk aan de in 1751 opgerichte Wiener Neustadt Militaire Academie, waar jaarlijks 100 kandidaten van adel en 100 burgers werden toegelaten tot de driejarige opleiding voor officier. In 1754 werd hij namelijk benoemd tot kamerheer of kamerling - een erefunctie die als gunstbewijs werd verleend aan edelen - van keizerin-koningin Maria Theresia van Oostenrijk. Voor zijn uitrusting en alle andere onkosten voor zijn opleiding en functioneren als legerkapitein, was uiteraard geld nodig. Wellicht daarom besloot hij om een deel van zijn bezittingen ten gelde te maken en verkocht hij in 1754 voor 15.000 gulden aan obligaties uit de nalatenschap van zijn moeder maar oorspronkelijk afkomstig uit het fortuin van Diderik Heeremans, zijn overgrootvader.
Slachtoffer ten velde
De militaire loopbaan van Jacques Francois duurde slechts enkele jaren. In 1757 sneuvelde hij op het slagveld.
Uit een schepenakte van 28 September 1757 blijkt, dat de Graaf van Groesbeek in 't Land van Lusatië - het aan de noordgrens van Bohemen gelegen hertogdom Lusatië (Lausitz) - 'onder dienst der Keijserlijken Majesteijt' gesneuveld was. Ook een Rechtdag van 19 November 1757 gewaagt hiervan: 'Jacobus Franciscus grave van Groesbeek, in zijn Hoog. Ed. Leven Capteijn ten dienste van de Koninginne van Ongarije, gebleven in de actie van 7 September 1757 in Duitschland sonder dessendenten na te laten.' Hij sneuvelde dus tijdens De Zevenjarige Oorlog, een verzamelnaam van enkele oorlogen gestreden tussen 1756 en 1763 in Europa en zijn koloniën. Een van die oorlogen was de strijd om Silezië (derde oorlog) tussen Pruisen onder leiding van Frederik de Grote en Oostenrijk met Frankrijk en Spanje als bondgenoten. Daarbij werden verschillende veldslagen uitgevochten. Onder meer De Slag bij Praag op 6 mei 1757 waarbij Frederik de Grote eind april 1757 met zijn leger Bohemen binnenrukte en naar Praag opmarcheerde. De verraste Oostenrijkse legers stonden onder bevel van Prins Karel hertog van Lotharingen en Bar, ook wel Karel van Lorreinen genoemd. Hij was landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden tussen 1741-1744 en 1749-1780. Maar in 1757 vond ook de Slag bij Moys plaats. Mojesz in het Pools, was gelegen in de buurt van Zgorzelec in Silezië in het huidige Polen, waar op 7 september 1757 een Pruisisch leger van 13.000 man een Oostenrijks leger bevocht dat twee keer zo groot was. De Oostenrijkers behaalden de overwinning.
Bij een van deze twee veldslagen of bij schermutselingen elders is de kapitein-kasteelheer uit Dussen om het leven gekomen.
Het verdriet vanwege zijn overlijden was uiteraard groot, ook al was hij gesneuveld op het veld van eer. Hij liet echter geen weduwe en wezen achter. Jonkheer Jacques François overleed ongehuwd en had zijn twee zussen tot zijn erfgenamen benoemd. Zijn oudste zus vrouwe Maria Anna Franciska, gravin van Groesbeek (1729-1762) was in 1750 getrouwd met Alexander Louwies Francois, markies de Croix en woonde te Frelinghien een klein dorp in de buurt van Rijsel. Zodoende kwam het kasteel na het overlijden van Jacques François in bezit van de familie De Croix. Het huidige Croixhof in Dussen ligt direct ten oosten van de (beoogde) Graaf van Groesbeekstraat waarmee beide namen niet alleen historisch - maar ook geografisch gezien op elkaar aansluiten.
Steun voor de rooms-katholieke parochie in Dussen
Zowel Van der Schueren Hagoort (periode 1682-1727) als hun opvolgers de graven van Groesbeek (periode 1727-1758), ondersteunden (financieel) de rooms-katholieke parochie van Dussen. Mede hierdoor bleef het katholicisme in Dussen behouden.
Bron: ORA Munsterkerk, toegang 0115, inventaris nr 0645 'Van Johannis Franciskus van Heel, pastoor, alsmede Anthonie Eijkholt en Gerrit van Reussel, kerkmeesters, terzake van huur van pastorie, tevens kerk en vergaderplaats, huren van de graaf van Groesbeek, in verband met betaling van de 20e penning', 1730 1 stuk.Munsterkerk en Muilkerk
Uit dit stuk blijkt dat de pastorie op de zuidoost-hoek van de Sluis - die tevens dienst deed als kerk en vergaderplaats - gehuurd werd van de toenmalige kasteelheer. Bovendien wordt uit de rekeningen van de rentmeester van het kasteel Couwenbergh duidelijk dat er diverse malen geld besteed werd aan het 'kerckehuijs'. Zo werd het in 1720 geverfd door Simon Colthoff en voor drieduizend moppe (stenen) voor een verbouwing werd vijftien gulden en vijftien stuivers neergeteld. Ook reisde rentmeester Couwenbergh met de schout van Dussen - waarschijnlijk Cornelis van Brandwijk Corneliszoon (1672-1729) - naar Dordrecht 'over affaires van de nieuwen pastoir'.[Bron: 700 jaar Kasteel-Dussen, p.67-76].In 1755 werd rentmeester Pieter Stael uit Dussen gemachtigd door graaf Alexander van Groesbeek, wiens kinderen door vererving eigenaar waren geworden van het gebouw, om al het noodzakelijke te ondernemen om het gebouw formeel in eigendom over te dragen aan de parochie. Bron: Stadsarchief Amsterdam Notariële archieven Deel: 9246, Periode: 1756, Amsterdam, archief 5075, inventarisnr 9246, 16 juli 1756, aktenummer 312055.
Op 16 juli 1756 liet Graaf Alexander van Groesbeek voor notaris Jan Ardinois te Amsterdam vastleggen 'met goedvinden van zijn meerderjarige kinderen in eigendom te cedeeren aan De Roomsch Catholijke gemeente te Dussen het Huijs met Erf waarin de parochie thans haar bijeenkomsten houdt en de Pastoor zijn residentie (pastorie) heeft, staande ende geleegen aan de Dussen ende belend: ten Westen de Gantel en ten Noorden de Dijk van Dussen en ten Oosten een huijs van Teunis van Hoff en ten Zuiden de comparant (Graaf Alexander van Groesbeek), voor deze aangekocht geweest door Jan Louis van der Schueren Hagoort de vader van wijlen comparants huijsvrouw.'
De formele overdracht vond plaats middels een transportakte van 27 januari 1757, waarbij rentmeester Pieter Stael met procuratie van “van Hoog Edelen Welgeboren Heer messire Alexander Francois Grave van Groesbeek Heer van Dussen-Munsterkerk verklaarde bij desen te cederen, transporteren en in vrijen eijgendom over te geven aan de Roomsch Catholijke dienst het huis gekocht door zijn vader Jean Louis van Schueren van Hagoort, waarin de Roomsch Catholieken dienst thans gehouden werd en de pastoor zijn dienst heeft”. De akte was getekend door de schout Cornelis van Brandwijk en de schepenen Cornelis van Dijk en Wouter Rombout. In een schepenakte van 21 maart 1771 werd de waarde ervan getaxeerd op f 600 en vermeld, dat in het achterhuis “de Roomsche godsdienst werd geoeffend”, terwijl “het Voorhuis door den Rooomsch Priester” bewoond werd".Uit deze akte blijkt overigens wel dat het feitelijk de kinderen van Graaf Alexander van Groesbeek zijn geweest die het pand aan de Sluis dat als schuurkerk en pastorie in gebruik was, hebben geschonken aan de r.k.-parochie in Dussen en niet hun grootvader Jean Louis van der Schuren Hagoort. Deze had het pand indertijd wel aangekocht voor dat doel en het als zodanig verhuurd aan de parochie. Een kleine nuancering van de geschiedschrijving.
Nieuwe kerk
De pastorie annex kerk was ondertussen te klein geworden voor het groeiend aantal parochianen. De overdracht maakte echter de weg vrij om in 1760 een 'schuurkerk' tegen de pastorie aan te bouwen. Met toestemming der Staten mocht in latere jaren deze schuurkerk ook van een nieuw dak worden voorzien. In 1826 werd de schuurkerk aanzienlijk vergroot en verbreed en drie jaren later verstrekte Koning Willem I een rijkssubsidie van f 2500. Op de allereerste kadasterkaart omstreeks 1830 van de omgeving van de Sluis is duidelijk te zien dat het in 1826 bestaande gebouw zich ontwikkeld had tot een echte kerk, die tegen de oostzijde van de pastorie was gesitueerd. De kerk ontbeerde echter nog wel een toren, anders was deze ongetwijfeld als oriëntatiepunt bij de eerste kadastrale opmetingen benut, en dat was niet het geval. Na de grote brand aan de Sluis van 1842 werden zowel de pastorie als de torenloze-kerk vervangen door een compleet nieuwe kerk met toren en door een nieuwe vrijstaande pastorie, nu echter aan oostzijde van de kerk. Daarvoor had de tapperij - vermoedelijk De Roskam genoemd - van Simon Teunissen Lensvelt moeten wijken. In 1825 werd de herberg voor 1500 gulden verkocht aan Gerrit van Daal en Richardus Josephus Stael, leden van het kerkbestuur van de r.-k.-parochie. De aankoop was bestemd voor uitbreiding van de kerkelijke gebouwen; het lokaal van Lensvelt werd gesloopt. Deze nieuwe volwaardige kerk die in 1845 voltooid werd, staat gedeeltelijk afgebeeld op de foto van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van de vernietigende dorpsbrand aan de Sluis in Dussen in augustus 1892.
Van oudsher hadden Munsterkerk en Muilkerk een innige band met elkaar. Je zou mogen veronderstellen dat ook de ambachtsheren een goede onderlinge verstandhouding zouden hebben. Toch werden er in de zeventiende eeuw verschillende rechtszaken gevoerd over geschillen tussen de heren van Muilkerk en Munsterkerk. In mei 1772 informeerde rentmeester Stael zijn baas, de kasteelheer van Dussen Munsterkerk, dat de ambachtsheerlijkheid Muilkerk publiek verkocht zou worden in Den Haag. Behalve dat Muilkerk van oudsher een onlosmakelijk geheel vormde met Munsterkerk, attendeerde hij zijn principaal erop dat na verkoop ‘veel van de oude moeilijkheden opnieuw zouden kunnen opdoemen, tenzij het ambacht aangekocht zou worden, wat door de lage grondprijzen waarschijnlijk tegen een gunstige prijs zou kunnen geschieden’. Het momentum daarvoor was echter ongunstig. Alexander de Croix voerde als vader/voogd van zijn minderjarige zoon Charles I de Croix destijds slechts een tijdelijk voortgangsbeheer en zag geen kans om de koopsom voor Muilkerk te financieren. Stael opperde nog dat de landerijen na aankoop deels doorverkocht konden worden aan derden; een verdeel en heers tactiek. Het mocht niet baten, de heerlijkheid Muilkerk werd voor slechts 30.000 gulden eigendom van Dirk Elemans. Bij rentmeester Stael overheerste de teleurstelling van een gemiste unieke kans om het gehele gebied van Dussen onder een en dezelfde ambachtsheer te brengen 31.
Dat Stael het goed had ingeschat, bleek dertig jaar later uit een brief van november 1802 van Alexander de Croix vermoedelijk aan zijn zoon Charles L.M. de Croix, die nu persoonlijk het bewind voerde als eigenaar van het kasteel met het domein in Dussen. In de brief werd het heikele onderwerp van wie de titel ‘heer van Dussen’ mocht voeren opnieuw ter sprake gebracht. Hoewel, er speelden ook andere meer actuele zaken. Tijdens de Franse overheersing was in 1798 een staatsregeling uitgevaardigd waarin vrijheid van godsdienst werd afgekondigd en waarin regels waren vastgelegd omtrent het eigendom van kerkgebouwen. In Dussen leidde dat pas na verloop van geruime tijd tot stroperige onderhandelingen over de kerk in Dussen Binnen. Vanuit de Den Haag werd het bestuur in Dussen tot meer actie aangespoord. Charles de Croix overwoog een persoonlijk bezoek aan het bestuurlijk centrum van de Republiek maar omdat hij er niet goed raad mee wist consulteerde hij zijn vader onder het mom van een reisadvies naar Den Haag. Die adviseerde hem om aldaar goed beslagen ten ijs te komen. Zo diende hij te zorgen dat er voor de onderhandelingen over het kerkgebouw in Dussen goede en betrouwbare mensen aangesteld werden waarbij niet de familiebanden maar bewezen kwaliteiten doorslaggevend waren. De dominee achtte hij een redelijk persoon waarmee best zaken viel te doen. Het kerkgebouw waarin ‘existe encore aujourdhui un mauvais caveau dans le coeur jadis de l'eglise de Dussen, tombeau de tous les seigneurs proprement dit de Dussen et que la mere du Comte de Groesbeek y a été enterree’32, maar zeker ook de titel ‘heer van Dussen’ zouden alsnog geclaimd kunnen worden mits hij daarvoor door specialisten een gedegen historisch onderbouwde motivatie zou laten opstellen. Er dienden zoveel mogelijk bewijzen verzameld te worden dat de eigenaar van het huis in Dussen al eeuwenlang als heer van Dussen fungeerde. Authentieke verklaringen van oudere inwoners, opgemaakt door een notaris of anderszins zouden daarbij van betekenis kunnen zijn. Louter en alleen met pleitbezorgers naar Den Haag vertrekken was volgens hem onvoldoende om gewetensvolle bestuurders aldaar te overtuigen 33.
Bronnen
Toegang 0154 ORA Groesbeek in het Gelders Archief.